Kies de juiste verleden tijd in de onderstaande oefeningen uit de past simple, de past continuous, de past perfect of de past perfect continuous.
- Past Simple: Gebruik je voor een afgeronde actie in het verleden.
Hoe maak je het? Werkwoord + -ed (bij regelmatige werkwoorden) of de onregelmatige verleden tijdsvorm. Bij vragen en ontkenningen gebruik je did/didn’t + hele werkwoord - Past Continuous: Gebruik je voor een actie die bezig was op een specifiek moment in het verleden. Meestal gebruik je de past continuous voor wat je aan het doen was en de past simple voor wat het onderbrak.
Hoe maak je het? was/were + werkwoord + -ing. - Past Perfect: Gebruik je om aan te geven dat iets al voltooid was vóór een ander moment in het verleden. Voor het moment dat minder lang geleden was afgelopen, gebruik je de past simple.
Hoe maak je het? had + voltooid deelwoord. - Past Perfect Continuous: Gebruik je om aan te geven dat een actie al enige tijd bezig was vóór een ander moment in het verleden. Voor het moment dat minder lang geleden was afgelopen, gebruik je de past simple.
Hoe maak je het? had been + werkwoord + -ing.