Het werkwoord ‘to have’ is een belangrijk werkwoord in het Engels. Het wordt gebruikt om te verwijzen naar het bezitten van iets of deelname aan een actie. In de tegenwoordige tijd heeft het werkwoord ‘to have’ twee vormen: ‘have’ en ‘has’.
- ‘Have’ wordt gebruikt voor de eerste en tweede persoon enkelvoud en meervoud (I, you, we, they)
- ‘Has’ wordt gebruikt voor de derde persoon enkelvoud (he, she, it)
Voorbeelden:
- I have a book. (Ik heb een boek.)
- You have a car. (Jij hebt een auto.)
- He has a job. (Hij heeft een baan.)
- They have children. (Zij hebben kinderen.)
In de verleden tijd gebruik je ‘had’ net zoals in het Nederlands ‘had’.
Als je vragen maakt met het werkwoord ‘to have’ gaat dit door het werkwoord ‘to do’ vooraan de zin toe te voegen:
- Do I have a book?
- Does he have a job?
- Do they have children?
Let op: je hebt in het Engels ook het werkwoord ‘Have got’. Je kan dit gebruiken om bezit aan te geven, maar dit is niet verplicht. Officieel gezien is ‘have’ formeler dan ‘have got’. Als je ‘have got’ gebruikt in plaats van ‘have’ werken vragen en ontkenningen net iets anders:
- He has got a car > Has he got a car?
- He has a car > Does he have a car?
- We have got a problem > Have we got a problem?
- We have a problem > Do we have a problem?
Tip: meer informatie over vragen maken in de present simple.