Voorzetsels (Prepositions)

Voorzetsels kunnen lastig zijn omdat sommige makkelijk door elkaar gehaald worden. Hieronder vind je een overzicht van veelgemaakte fouten en hoe je ze correct gebruikt. Een uitgebreider overzicht vind je in Reference > Grammar Survey > 39 Prepositions.


Tijd (Time)

Deze voorzetsels worden gebruikt om een tijdstip of periode aan te geven:

  • at → wordt gebruikt voor specifieke tijdstippen en korte periodes
    • He is always very tired at the end of the day.
    • He loves sleeping late at the weekend.
    • I have a meeting at noon.
    • The bus leaves at two o’clock.
  • by (voor een deadline, uiterlijk op een bepaald moment)
    • We have to hand in our assignment by Tuesday.
      (We moeten onze opdracht uiterlijk dinsdag inleveren.)
  • for (een tijdsduur)
    • My neighbours have lived here for ten years.
      (Mijn buren wonen hier al tien jaar.)
  • in (voor langere periodes en toekomstige gebeurtenissen)
    • She loves running in the morning.
    • The baby is due in two weeks’ time.
      (De baby wordt over twee weken verwacht.)
  • over (gedurende een periode)
    • Mia is visiting Dublin over the weekend.
      (Mia bezoekt Dublin in het weekend.)

Plaats (Place)

Deze voorzetsels beschrijven waar iets of iemand zich bevindt:

  • across (aan de overkant van)
    • There are a lot of birds in the trees across the street.
      (Er zitten veel vogels in de bomen aan de overkant van de straat.)
  • among (tussen, bij meer dan twee dingen/mensen)
    • I love being among friends.
      (Ik ben graag onder vrienden.)
  • at (op een specifieke locatie)
    • My aunt works at a school.
      (Mijn tante werkt op een school.)
  • beside (naast)
    • There is a pond beside the dog house.
      (Er is een vijver naast het hondenhok.)
  • between (tussen twee dingen/mensen)
    • Hazel cannot choose between pudding and ice cream.
      (Hazel kan niet kiezen tussen pudding en ijs.)
  • beyond (verder dan)
    • Can you see that house beyond the trees?
      (Zie je dat huis voorbij de bomen?)
  • in (binnenin)
    • Her brother works in an office.
      (Haar broer werkt in een kantoor.)
  • on (op een oppervlak)
    • Lots of people are on the train during rush hour.
      (Veel mensen zitten in de trein tijdens de spits.)
    • The tourists don’t know they have to stand on the right.
      (De toeristen weten niet dat ze rechts moeten staan.)
  • opposite (recht tegenover)
    • Ethan lives in the house opposite ours.
      (Ethan woont in het huis recht tegenover dat van ons.)
  • within (binnen een bepaald bereik)
    • There is lots of nature within ten miles of the city.
      (Er is veel natuur binnen een straal van tien mijl van de stad.)

Richting / Beweging (Direction/Movement)

Deze voorzetsels beschrijven beweging in een bepaalde richting:

  • across (over, doorheen)
    • If you go across these fields, you will find the river.
      (Als je deze velden oversteekt, kom je bij de rivier.)
  • along (langs)
    • Many people have gathered along the side of the road.
      (Veel mensen hebben zich verzameld langs de weg.)
  • into (naar binnen)
    • Get into the car quickly; it’s starting to rain!
      (Stap snel in de auto, het begint te regenen!)
  • off (eraf, los van iets)
    • The cover came off unexpectedly.
      (De hoes kwam er onverwachts af.)
  • off (weg van een plaats)
    • The thief drove off quickly.
      (De dief reed snel weg.)
  • onto (op iets)
    • You have to scan your ticket before you get onto the train.
      (Je moet je ticket scannen voordat je in de trein stapt.)
  • towards (in de richting van)
    • Sam is running towards her boyfriend.
      (Sam rent naar haar vriend toe.)

Oefening 1

Oefening 2

Oefening 3